“Ik hoop maar dat ik niet overblijf.”

Den Haag, vrijdag 26 januari 1624

Vandaag ontvingen we een brief van Christina Poppings uit Amsterdam, een bekende van mijn broer. Zij vraagt David twee gedichten te maken voor haar en neefjes. Dus dat is een fijne opdracht.

Met de brief stuurde ze ook een gedicht mee dat Pieter Corneliszoon Hooft heeft geschreven bij het huwelijk van Maria Tesselschade Roemer Visscher met Allard Crombalck uit Alkmaar. Het is volgens David een beetje een schijnheilig gedicht, want Hooft vindt die echtverbintenis helemaal niks, net als zijn vriend Constantijn Huygens. Tesselschade is volgens David een zeer artistieke en getalenteerde vrouw. Zij graveert glas, schildert, borduurt, zingt, schrijft gedichten en correspondeert met mannen als Hooft en Huygens. Die twee vinden die Crombalck, een gewezen legerofficier, dus veel te min voor haar. Maar ja, wat wil je: Tesselschade is met haar bijna 30 jaar rijkelijk laat om te trouwen. En het is niet dat Hooft of Huygens haar zelf ten huwelijk hebben gevraagd. Haar zus Anna heeft het volgens David nog slechter getroffen: zij is dik 10 jaar ouder dan Tesselschade en is van pure ellende een paar dagen geleden maar met een paap getrouwd. Dus die ligt helemaal uit de gratie bij de heren Hooft en Huygens.

Ik hoop maar dat ik niet overblijf. Al is het alleen maar om te voorkomen dat men zich op deze manier over mij zal uitlaten.

Het weer van 26 januari 1624:
“Weder als boven.”

Reageer op deze dag

Deel deze dag